Hoofdstuk 3 Erkenningseisen

Actuele regelgeving

  1. 8.

    Eisen keuringsruimte

    1. De keuringsruimte is overdekt, behoorlijk af te sluiten, goed verlicht en voorzien van een vlakke vloer en verwarming.
    2. De keuringsruimte heeft zodanige afmetingen en is zodanig ingericht dat de voertuigen die behoren tot de groep waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats wordt aangevraagd, in deze ruimte zodanig kunnen worden opgesteld dat zij van alle zijden goed toegankelijk zijn.
    3. In de keuringsruimte:
      1. bestemd voor het keuren van motorrijtuigen met een verbrandingsmotor met een elektrische ontsteking en motorrijtuigen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die is voorzien van een roetfilter, is een voorziening aanwezig waarmee uitlaatgassen direct door een daartoe bestemde opening naar buiten kunnen worden gevoerd;
      2. bestemd voor het keuren van motorrijtuigen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die niet is voorzien van een roetfilter, is een voorziening aanwezig die bestaat uit:
        1. een afzuigventilator met voldoende capaciteit voor de te keuren voertuigen;
        2. een afvoersysteem dat voorkomt dat uitlaatgassen in de werkplaats terecht kunnen komen;
        3. een systeem dat ervoor zorgt dat de uitlaatgassen die door de roetmeter gaan eveneens worden afgevoerd, en
        4. afvoerkanalen die bovenstaande onderdelen met elkaar verbinden waardoor de uitlaatgassen direct naar buiten worden afgevoerd.
    4. In afwijking van het derde lid, onderdeel b, is in de keuringsruimte die uitsluitend is bestemd voor de keuring van landbouw- of bosbouwtrekkers een voorziening aanwezig waarmee uitlaatgassen direct door een daartoe bestemde opening naar buiten kunnen worden gevoerd.
    5. In de keuringsruimte kan de administratie van de keuringen behoorlijk worden uitgevoerd.
    6. In de keuringsruimte is een voorziening aanwezig, geschikt voor het gebruik van datacommunicatie ten behoeve van het raadplegen van het kentekenregister, het afmelden van voertuigen en het bewaren van steekproefcontrolerapporten. Deze voorziening bestaat uit een computer of terminal met een modem, geschikt voor de toegangsstructuur van door de Dienst Wegverkeer geaccepteerde netwerken. Tevens is een voorziening aanwezig, geschikt voor aansluiting op de datacommunicatie, ten behoeve van het afdrukken van keuringsrapporten.
  2. 9.

    Eisen inspectieput/hefinrichting

    1. In de keuringsruimte is een doelmatige inspectieput of hefinrichting aanwezig die geschikt is voor de groep voertuigen waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats wordt aangevraagd en die is voorzien van een doelmatige verlichting. Wanneer niet duidelijk blijkt wat het draagvermogen van een hefinrichting is, wordt hiervoor door de fabrikant of een onafhankelijk instituut een verklaring overgelegd. Het draagvermogen wordt zichtbaar op de hefinrichting aangebracht.
    2. De inspectieput en de hefinrichting zijn zodanig uitgevoerd dat de keurmeester in staat is de onderkant van een voertuig nagenoeg over de hele lengte rechtopstaand te inspecteren, hetgeen betekent dat wanneer de erkenning wordt aangevraagd voor:
      1. voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,35 m;
      2. voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3500 kg, de inspectieput een diepte heeft van ten minste 1,35 m;
      3. voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,65 m;
      4. voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg, de inspectieput een diepte heeft van ten minste 1,55 m.
    3. De hefinrichting kan ten minste vier wielen van het voertuig ondersteunen. Een met steunpoten gecombineerde hefinrichting voldoet niet aan deze eis.
    4. In geval van een aanvraag van een erkenning voor de keuring van motorrijtuigen is ten behoeve van de controle van de afstelling van de koplampen met behulp van een koplamptestapparaat een voorziening aanwezig die bestaat uit:
      1. een vlakke en horizontale vloer van voldoende afmetingen of een hefinrichting, waarop gelijktijdig zowel het te keuren voertuig als het koplamptestapparaat kan worden geplaatst; of
      2. een vlakke en horizontale vloer of rails, gelegen voor de hefinrichting, waarop het koplamptestapparaat kan worden geplaatst, waarbij deze vloer of rails in een vlak moet zijn gelegen gelijk of evenwijdig aan de rijplaten van de hefinrichting.
    5.  De hefinrichting moet deugdelijk zijn en in een goede staat van onderhoud verkeren.
    6. In afwijking van het eerste lid, eerste zin, hoeft geen inspectieput of hefinrichting te zijn in de keuringsruimte die uitsluitend wordt gebruikt voor de keuring van landbouw- of bosbouwtrekkers. Wanneer een inspectieput of hefinrichting aanwezig is, zijn het eerste tot en met derde en vijfde lid van toepassing.
    Toelichting

    Keuring driewielig motorrijtuig

    Een keuring van een driewielig motorrijtuig moet plaatsvinden op een wiel-ondersteunende hefburg, inspectieput of op de vloer met behulp van een krik.
    Als er een wiel-ondersteunende hefbrug wordt gebruikt, moet er een deugdelijk hulpstuk aanwezig zijn om veilig te kunnen werken.

  3. 9a.

    Keuringsruimte, afstelling dimlichten landbouw- of bosbouwtrekkers

    De keuringsruimte voor de keuring van landbouw- of bosbouwtrekkers is geschikt voor de controle van de afstelling van de dimlichten, bedoeld in artikel 113 van de Aanvullende permanente eisen.

    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 113

    1. Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van dat apparaat of scherm, voldoet aan de volgende eisen:
    1. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
    2. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
    3. De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31a) met:
      1. Minimaal 0,5 cm/m of 0,5% op 10 m, en
      2. Maximaal 2,5 cm/m of 2,5% op 10 m.
    4. dimlicht dat op de juiste manier is afgesteld
      Figuur 31a. onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek
       
    5. De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31b) met:
      1. Minimaal 1 cm/m of 1% op 10 m;     
      2. Maximaal 3,5 cm/m of 3,5% op 10 m.
      3. dimlicht dat op de juiste manier is afgesteld
        Figuur 31b onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek

         

    6. De lichtbundel moet zich grotendeels concentreren in het midden van het projectievlak. Bij asymmetrische lichtbundels moet de stijgende lijn aan de rechterzijde van de bundel zich rechts van de verticale hartlijn van het projectievlak bevinden.

    2. In afwijking van het eerste lid, geldt met betrekking tot het dimlicht van landbouw- of bosbouwtrekkers dat:

    1. horizontale scheidingslijn tussen licht en donker zich moet bevinden tussen 0,5 en 6 cm/m of 0,5% en 6% op 10 m;
    2. indien het dimlicht zich op een hoogte van meer dan 1,5 m boven het wegdek bevindt, de afstelling van het dimlicht wordt bepaald door meting. Hierbij moet het dimlicht zodanig zijn afgesteld dat de horizontale scheidingslijn tussen licht en donker, gemeten op 15 m van het dimlicht, zich bevindt op een hoogte die ten hoogste gelijk is aan de helft van de afstand tussen de grond en het midden van het licht (zie figuur 31c). Indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is, moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn.      

    Voor de controle van de afstelling wordt gebruik gemaakt van een geschikt meetmiddel; het gebruik van een koplamptestapparaat is niet verreist. Het voertuig wordt voor een voldoende groot verticaal vlak geplaatst dat een hoek van 90° maakt met de grond waarop het voertuig rust.

     

    dimlicht dat op de juiste manier is afgesteld
    Figuur 31c Afstelling dimlicht landbouw- of bosbouwtrekker

     

  4. 10.

    Eisen keuringsruimte mobiele keuringseenheden

    1. Met de mobiele keuringseenheden mogen keuringen worden verricht in afzonderlijke inrichtingen, indien die aan de desbetreffende eisen van de artikelen 8 en 9 voldoen en mits deze op het erkenningsbesluit van de betrokken mobiele keuringseenheid zijn vermeld.
    2. Indien de ruimte, bedoeld in artikel 8, vierde lid, niet aanwezig is, mag de administratie van de keuringen in de mobiele keuringseenheid worden uitgevoerd. Tevens is er in de mobiele keuringseenheid een afsluitbare kast of bureaulade dan wel een gelijkwaardige voorziening aanwezig, waarin de bescheiden, bedoeld in artikel 18 en de documentatie kunnen worden opgeborgen.
    3. In de mobiele keuringseenheid is de voorziening voor het afvoeren van uitlaatgassen, bedoeld in artikel 8, derde lid, aanwezig, wanneer deze in de in het eerste lid bedoelde keuringsplaats of inrichting niet beschikbaar is.
  5. 11.

    Aanwezigheid apparatuur algemeen.

    In de keuringsruimte is de volgende apparatuur aanwezig:

    1. een doelmatige krik die voldoende draagvermogen heeft om van de voertuigen van de groep waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats wordt aangevraagd, de wielen van de voorste as gelijktijdig en de wielen van de achterste as afzonderlijk op zodanige wijze te kunnen heffen, dat deze vrij kunnen draaien;
    2. een dubbel geïsoleerde veiligheidslooplamp dan wel een zaklantaarn, al dan niet voorzien van een oplaadbare accu, die enerzijds een zodanige lichtsterkte heeft dat ook moeilijk bereikbare onderdelen van een voertuig voldoende helder kunnen worden verlicht om een nauwkeurige inspectie van een voertuig mogelijk te maken en die anderzijds zodanig is afgeschermd dat degene die de keuring uitvoert niet door het uitgestraalde licht wordt verblind;
    3. een meetband met een minimale nauwkeurigheidsklasse III van ten minste 12,00 m, indien de erkenning wordt aangevraagd voor voertuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg. Indien het een erkenning betreft voor voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3500 kg of voor landbouw- of bosbouwtrekkers is de meetband ten minste 20,00 m. Bij erkenningen met een beperking voor de voertuiglengte heeft de meetband tenminste dezelfde lengte als de toegestane voertuiglengte;
    4. een doelmatige schuifmaat die is voorzien van een meetstift voor dieptemeting;
    5. basisgereedschap voor de controle op het vastzitten van nagels en bouten en andere verbindingen, te weten een set steek- en ringsleutels, schroevendraaiers en een hamer, alsmede een bolkophamertje voor de controle op corrosie;
    6. een doelmatige bandenspanningsmeter en een doelmatige bandenpomp;
    7. hulpmiddelen om speling in voertuigonderdelen zichtbaar te maken, zoals een bandijzer, wielbewegingsapparaat of een koevoet;
    8. een rollenremtestbank of platenremtestbank die voldoet aan de in artikel 13 gestelde eisen. Indien een erkenning wordt aangevraagd voor voertuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 3500 kg is in elk geval een rollenremtestbank aanwezig. Indien een erkenning wordt aangevraagd voor landbouw- of bosbouwtrekkers is een rollenremtestbank of een zelfregistrerende remvertragingsmeter aanwezig. Het draagvermogen van een rollenremtestbank of platenremtestbank is voldoende voor de groep voertuigen waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats wordt aangevraagd;
    9. een doelmatige bandenprofieldieptemeter, met verende meetstift en een meetnauwkeurigheid van 0,1 mm.
    10. een apparaat om LPG-, CNG- en LNG-lekkages op te sporen.
  6. 12.

    Aanwezigheid apparatuur afhankelijk van erkenning

    Naast de in artikel 11 genoemde apparatuur is, afhankelijk van de groep voertuigen waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats wordt aangevraagd, tevens de volgende apparatuur aanwezig die voldoet aan de in artikel 13 gestelde eisen:

    1. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor motorrijtuigen niet zijnde landbouw- of bosbouwtrekkers::
      1. een koplamptestapparaat;
      2. een pedaalkrachtmeter; deze is niet verplicht in geval van een vóór 1 maart 2000 afgegeven erkenning voor het eigen wagenpark en in geval van een erkenning die uitsluitend geldt voor het keuren van voertuigen die zijn voorzien van een druklucht-remsysteem;
      3. een universele toerenteller;
    2. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor voertuigen waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3500 kg:
      1. twee manometers met slangen en aansluitstukken voor drukmeetpunten alsmede aansluitkoppen voor aanhangwagenremsystemen, waarmee de druk in drukluchtremsystemen en in gasveersystemen kan worden gemeten;
      2. een stalen rei met een lengte van ten minste 0,90 m;
      3. een hulpstuk waarmee de speling op de sluiting van 2 inch koppelingsschotels meetbaar gemaakt kan worden
          5°  een inrichting om de wielophanging te controleren zonder de as op te tillen (spelingsdetector);
    3. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor motorrijtuigen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking niet zijnde landbouw- of bosbouwtrekker, die niet is voorzien van een roetfilter: een roetmeter en olietemperatuurmeter;
    4. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor motorrijtuigen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die is voorzien van een roetfilter, niet zijnde landbouw- of bosbouwtrekkers: een deeltjesteller;
    5. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor motorrijtuigen die zijn voorzien van een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking niet zijnde landbouw- of bosbouwtrekkers: een uitlaatgastester met lambda-bepaling;
    6. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor landbouw- en bosbouwtrekkers:
      1. de apparatuur genoemd in onderdeel a, onder 1° en 2°;
      2. de apparatuur genoemd in onderdeel b, onder 1°, 2° en 5°;
      3. een hydraulische manometer met slangen en aansluitstukken voor drukmeetpunten alsmede aansluitkoppen voor hydraulische aanhangwagenremsystemen, waarmee de druk in hydraulische remsystemen kan worden gemeten;
    7. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor motorrijtuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg: een uitleesapparaat ten behoeve van het uitlezen van het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem.
    8. in geval van een aanvraag voor een erkenning voor motorrijtuigen waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg: een apparaat om verbinding te maken met de elektronische voertuiginterface, ten behoeve van het uitlezen van de werkelijke gegevens en het voertuigidentificatienummer.
  7. 13.

    Eisen apparatuur, certificaten en handleidingen

    1. Ten aanzien van roetmeters, deeltjestellers, manometers, pedaalkrachtmeters, rollenremtestbanken, platenremtestbanken, remvertragingsmeters en uitlaatgastesters met lambda-bepaling, beschikt de aanvrager van een erkenning over:
      1. een geldig certificaat van eerste keuring als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Regeling voertuigen dan wel, in geval van uitlaatgastesters met lambda-bepaling, de documenten als bedoeld in artikel 8.1.4, onder b, van de Regeling voertuigen; of 
      2. een geldig certificaat van herkeuring als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Regeling voertuigen dan wel, in geval van uitlaatgastesters met lambda-bepaling, een geldig certificaat van herkeuring als bedoeld in artikel 8.1.1  van de Regeling voertuigen indien de documenten als bedoeld in artikel 8.1.4 , onder b, van de Regeling voertuigen langer dan twaalf maanden geleden zijn afgegeven.
    2. Het certificaat van eerste keuring en het certificaat van herkeuring zijn afgegeven door een keuringsinstelling dan wel een onderzoeksgerechtigde.
    3. Ten aanzien van de in het eerste lid genoemde meetmiddelen beschikt de aanvrager van een erkenning over een handleiding in de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 8.3.6  van de Regeling voertuigen.
    4. Een koplamptestapparaat voldoet aan artikel 8.4.110  van de Regeling voertuigen en is voorzien van een handleiding in de Nederlandse taal, waarin ten minste vermeld is een procedure voor het gebruik van het koplamptestapparaat.
    5. De in artikel 8, derde lid, onderdeel a, bedoelde afzuiginstallatie ten behoeve van de roetmeting is voorzien van een goedkeuring, afgegeven door een keuringsinstelling.
    6. Een niet in de roetmeter geïntegreerde toerenteller voldoet aan artikelen 8.4.15 en 8.4.16 van de Regeling voertuigen en is voorzien van:
      1. een CE-markering met een aanvullende metrologische markering, en
      2. een handleiding in de Nederlandse taal, waarin tenminste vermeld is een procedure voor het gebruik van de toerenteller.
    7. Een olietemperatuurmeter voldoet aan artikelen 8.4.20 , 8.4.21  en 8.4.22 van de Regeling voertuigen en is voorzien van:
      1. een CE-markering met een aanvullende metrologische markering, voor zover het een elektronische olietemperatuurmeter betreft, en
      2. een handleiding in de Nederlandse taal, waarin tenminste vermeld is een procedure voor het gebruik van de olietemperatuurmeter.
    8. Een uitleesapparaat ten behoeve van het uitlezen van het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem moet:
      1. over een ISO-15031-3 connector (16-polige stekker) beschikken;
      2. kunnen communiceren met het in het voertuig aanwezige emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem en minimaal de modus 03 ondersteunen;
      3. de volgende protocollen ondersteunen:-ISO 9141-2,
        -ISO/DIS 11519-4 PWM dan wel SAE J1850 PWM,
        -ISO/DIS 11519-4 VPW dan wel SAE J1850 VPW,
        -ISO/DIS 14230-4, en
        -ISO/DIS 15765-4;
      4. de status van de in het voertuig aanwezige waarschuwingsinrichting (MIL) kunnen weergeven;
      5. de status van de readiness-test kunnen weergeven;
      6. de aanwezige fouten in de in ISO 15031-6 vastgestelde codering kunnen weergeven;
      7. voorzien zijn van CE-markering;
      8. voorzien zijn van een handleiding in de Nederlandse taal waarin ook de ondersteunde communicatieprotocollen zijn beschreven. Indien de communicatieprotocollen niet zijn beschreven in de handleiding mogen deze zijn beschreven in een bij het uitleesapparaat behorende fabrikantenverklaring.
    9. Een spelingsdetector is uitgerust met twee elektrisch bediende platen, die in tegenovergestelde richting kunnen bewegen, zowel in de lengte- als in de dwarsrichting, waarvan:
      1. de beweging door de bediener vanuit de controlepositie kan worden beheerst,
      2. de bewegingsruimte in de lengte- en in de dwarsrichting ten minste 95 mm is,
      3. bewegingssnelheid in de lengte- en in de dwarsrichting 5 tot 15 cm/s bedraagt.
    10. Een apparaat om verbinding te maken met de elektronische voertuiginterface zoals bedoeld in artikel 12, onderdeel h: 
    1. beschikt over een ISO-15031-3 connector (16-polige stekker);
    2. is voorzien van CE-markering;
    3. is voorzien van een handleiding in de Nederlandse taal;
    4. kan verbinding maken met het door de Dienst Wegverkeer opgegeven protocol benodigd voor de overdracht van de uitgelezen werkelijke gegevens en het voertuigidentificatienummer. 
     


    Toelichting

    Vierplaats remmentestbank gebruiken als tweeplaats remmentestbank.

    Met een goed werkende vierplaats remmentestbank met een keuzemogelijkheid voor het remmen op twee platen is het toegestaan om een remmentest op twee platen uit te voeren. De reden om dit niet toe te staan bij een vierplaats remmentestbank zonder een keuzemogelijkheid voor het remmen op twee platen is dat je niet kunt vertrouwen op de gemaakte berekening en het getoonde meetresultaat.
    Als bij een remmentestbank één of meerdere platen niet goed werken, dan is het apparaat defect en is het niet toegestaan om hierop een remmentest uit te voeren.

  8. 14.

    Deugdelijkheid en onderhoud apparatuur

    De apparatuur, bedoeld in de artikelen 11  en 12, is deugdelijk en verkeert in een goede staat van onderhoud.