Geluid en milieu

Artikel 5.8.11

Actuele regelgeving

  1. 1.

    Landbouw- of bosbouwtrekkers met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.
    Wijze van keuren
    Visuele en auditieve controle met draaiende motor.
    Toelichting

    Onderdelen uitlaatsysteem

    Een EGR-klep en een turbo zijn een onderdeel van het uitlaatsysteem. Daarom mogen ze geen uitlaatgaslekkage vertonen.

    Uitlaatgas lekkage langs de verstuivers

    Bepaalde types Common Rail dieselmotoren lekken uitlaatgas langs de verstuivers. Dit is vaak te herkennen aan de aanslagafzetting rondom de verstuiver.
    Deze lekkage is geen lekkage van het uitlaatsysteem en is geen reden tot afkeur.

    10  23L3Z5  Uitlaatgas lekkage langs de  verstuivers


  2. 2.

    Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.
    Wijze van keuren
    Visuele controle.
  3. 3.

    Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.
    Wijze van keuren
    Auditieve controle.
  4. 4.

    Indien in het kentekenregister een geluidsniveau voor het voertuig is vermeld, mag de landbouw- of bosbouwtrekker in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen artikelen 38a tot en met 38c, van overeenkomstige toepassing.
    Wijze van keuren
    Auditieve controle. Indien uitvoerbaar en toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 38a

    1. Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:
      a. geluidsniveaumeter;
      b. kalibratiegeluidsbron;
      c. toerenteller.
    2. De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaald in hoofdstuk 8 van deze regeling.
    3. Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 38b, in acht genomen.

    Artikel 38b

    1. De meting vindt plaats in de open lucht.
    2. Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
    3. Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 10,00 m afstand van de landbouw- of bosbouwtrekker bevinden, zoals weergegeven in figuur 10a. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De landbouw- of bosbouwtrekker wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
    4. De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
    5. Voor aanvang van de meting moet de motor van de landbouw- of bosbouwtrekker op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
    6. De meting vindt plaats bij een stilstaande landbouw- of bosbouwtrekker.
    de afmetingen waaraan het proefterrein moet voldoen
    Figuur 10a. Afmetingen proefterrein

     

    Artikel 38c

    De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren: :
    1. voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’, voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
    2. de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
    3. aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
    4. de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;
    5. de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 10b:
      1°. ter hoogte van het breedste punt van het voertuig, in ieder geval ten minste 1,20 m boven het wegdek, aan de voertuigzijde waar de uitlaatmonding zich niet bevindt;
      2°. het membraan van de microfoon is naar het dichtstbijzijnde voertuigoppervlakte gericht en bevindt zich op een afstand van 7 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;
      3°. de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek. De microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de landbouw- of bosbouwtrekker het grootst is;
    6. het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende landbouw- of bosbouwtrekker is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeldt, wordt de motor van de landbouw- of bosbouwtrekker met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min-1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min-1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor landbouw- of bosbouwtrekkers met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min-1 aangehouden;
    7. na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;
    8. er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
      1°. de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
      2°. de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
      3°. alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
      4°. als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.
    de juiste positie microfoon van de geluidsniveaumeter
    Figuur 10b. Plaats van de microfoon.

     

  5. 5.

    Landbouw- of bosbouwtrekkers die in gebruik zijn genomen na 30 april 2020, waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan:

    a.     95 dB(A) bij] een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een landbouw- of bosbouwtrekker met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking; en
    b.     95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1 voor zover het betreft een landbouw- of bosbouwtrekker met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking.