Geluid en milieu

Artikel 5.3.11

Actuele regelgeving

  1. 1.

    Bedrijfsauto's  met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.
    Wijze van keuren
    Visuele en auditieve controle, terwijl de bedrijfsauto zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
    Toelichting

    Uitlaatgas lekkage langs de verstuivers

    Bepaalde types Common Rail dieselmotoren lekken uitlaatgas langs de verstuivers. Dit is vaak te herkennen aan de aanslagafzetting rondom de verstuiver.
    Deze lekkage is geen lekkage van het uitlaatsysteem en is geen reden tot afkeur.

    10  23L3Z5  Uitlaatgas lekkage langs de  verstuivers


    Ontbreken laatste stuk uitlaat

    De uitlaat moet u beoordelen over de lengte zoals de fabrikant deze heeft vastgesteld. Bij een aanpassing van de uitlaat moet het zeker zijn dat de uitlaatgassen veilig worden afgevoerd. Ontbreekt het laatste stuk van de uitlaat? Dan keurt u het voertuig af.

    Onderdelen uitlaatsysteem

    Een EGR-klep en een turbo zijn een onderdeel van het uitlaatsysteem. Daarom mogen ze geen uitlaatgaslekkage vertonen.

  2. 2.

    Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.
    Wijze van keuren
    Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
  3. 3.

    Bedrijfsauto's  mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.
    Wijze van keuren
    Auditieve controle. Indien toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 30

    1. Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een
      1. geluidsniveaumeter;
      2. kalibratiegeluidsbron;
      3. toerenteller.
    2. De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde in hoofdstuk 8 van deze regeling.
    3. Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 31, in acht genomen.

    Artikel 31

    1. De meting vindt plaats in de open lucht.
    2. Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
    3. Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de personenauto, bedrijfsauto of bus bevinden, zoals weergegeven in figuur 4. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De personenauto, bedrijfsauto of bus wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
    4. De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
    5. Voor aanvang van de meting moet de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
    6. De meting vindt plaats bij een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus.
    de afmetingen waaraan het proefterrein moet voldoen
    Figuur 4. Afmetingen proefterrein

     

    Artikel 32

    De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

    1. voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’ , voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
    2. de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
    3. aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
    4. de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;
    5. de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5:
      1. ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;
      2. het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;
      3. de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt. De microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de personenauto het grootst is;
      4. indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft die zijn aangesloten op eenzelfde geluidsdemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de personenauto, bedrijfsauto of bus of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;
    6. het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende personenauto, bedrijfsauto of bus is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeld, wordt de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min-1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min-1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min-1 aangehouden;
    7. na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden, en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;
    8. er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
      1. de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
      2. de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
      3. alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
      4. als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt
    juiste positie zoals de microfoon van de geluidsniveaumeter geplaatst moet zijn
    Figuur 5. Plaatsing microfoon.

     

  4. 4.

    Bedrijfsauto's  met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A)bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.
    Wijze van keuren
    Auditieve controle. Indien toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 30

    1. Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een
      1. geluidsniveaumeter;
      2. kalibratiegeluidsbron;
      3. toerenteller.
    2. De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde in hoofdstuk 8 van deze regeling.
    3. Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 31, in acht genomen.

    Artikel 31

    1. De meting vindt plaats in de open lucht.
    2. Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
    3. Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de personenauto, bedrijfsauto of bus bevinden, zoals weergegeven in figuur 4. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De personenauto, bedrijfsauto of bus wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
    4. De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
    5. Voor aanvang van de meting moet de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
    6. De meting vindt plaats bij een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus.
    de afmetingen waaraan het proefterrein moet voldoen
    Figuur 4. Afmetingen proefterrein

     

    Artikel 32

    De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

    1. voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’ , voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
    2. de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
    3. aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
    4. de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;
    5. de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5:
      1. ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;
      2. het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;
      3. de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt. De microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de personenauto het grootst is;
      4. indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft die zijn aangesloten op eenzelfde geluidsdemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de personenauto, bedrijfsauto of bus of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;
    6. het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende personenauto, bedrijfsauto of bus is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeld, wordt de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min-1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min-1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min-1 aangehouden;
    7. na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden, en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;
    8. er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
      1. de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
      2. de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
      3. alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
      4. als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt
    juiste positie zoals de microfoon van de geluidsniveaumeter geplaatst moet zijn
    Figuur 5. Plaatsing microfoon.

     

  5. 5.

    De uitlaatgassen van bedrijfsauto's met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volume percentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikelen 40, 41 en 43, van toepassing.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 41 Koolmonoxidegehalte bij stationair toerental

    1. De uitlaatgassen van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor, niet meer koolmonoxide bevatten dan:
      1. 4.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973, maar voor 1 oktober 1986;
      2. 3.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986, maar voor 1 juli 2002;
      3. 0.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig is uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem, dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde;
      4. 0.3 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002;
      5. 1.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig volgens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig, wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;
      6. 0.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002 en blijkens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig, wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas.
      Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.
    2. Het eerste lid is niet van toepassing op hybride elektrische voertuigen.

    Artikel 43 Wijze van keuren

    1. De controle, bedoeld in de artikelen 41 en 42 geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een koolmonoxidemeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.
    2. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of:

      1. de motor met het stationaire toerental draait en op bedrijfstemperatuur is, en
      2. de carterontluchting op het voertuig is aangesloten.
    3. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.
    4. De sonde wordt ten minste 0,30 m. in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. De eindwaarde van een meting wordt gelijkgesteld met de waarde die na 30 seconden is bereikt.
    5. Het verhoogd toerental moet worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller.
    6. Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.
    7. Indien er meer dan één brandstof in het kentekenregister wordt vermeld, worden de milieueisen alleen ten aanzien van LPG of benzine gecontroleerd. Daarbij wordt de navolgende volgorde gehanteerd:
      1. alleen op LPG, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘G’ wordt aangegeven;
      2. alleen op benzine, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘B’ wordt aangegeven en niet tevens een ‘G’ is vermeld.
    8. In afwijking van de voorgaande leden is het toegestaan bij voertuigen die voorzien zijn van een emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem (EOBD-systeem), uitgezonderd voertuigen met een LPG- of CNG-installatie, de controle, bedoeld in artikel 41 uit te voeren door het uitlezen van het EOBD-systeem met behulp van het uitleesapparaat. De weergave kan de P-code bevatten, een beschrijvende tekst, of een combinatie van beide. Er is voldaan aan artikel 41, indien er sprake is van een foutloos EOBD-systeem. Hiertoe dient het EOBD-systeem een aantal interne controles te hebben afgerond, de zogenaamde readiness-test. Indien emissiegerelateerde foutcodes worden geconstateerd of de readiness-test niet is afgerond, vindt alsnog een beoordeling plaats overeenkomstig het eerste tot en met achtste lid van dit artikel.

    Lijst met voertuigspecifieke gegevens. (pdf, 154kb) 

    Toelichting

    Meten emissie

    Als een uitlaatgastest noodzakelijk is, beperkt de controle van de uitlaatgassen zich tot die voertuigen, waarbij de brandstof of één van de brandstoffen LPG of benzine is. De milieueisen voor LPG worden alleen beoordeeld als er een “G” (al dan niet in combinatie met andere brandstoffen) in het kentekenregister staat. De milieueisen voor benzine worden beoordeeld als er een “B” (niet in combinatie met G) in het kentekenregister staat.

  6. 6.

    Bij bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1994 die zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een
    katalysator en een lambdasonde, dient het emissiebestrijdingssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende luchtbrandstofverhouding. Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 40 Controle werking emissiebestrijdingssysteem

    1. De goede werking van het emissiebestrijdingssysteem wordt gecontroleerd door meting van de lambdawaarde en het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen bij verhoogd toerental en door meting van het koolmonoxidegehalte bij stationair toerental.
    2. Voor elke meting wordt gecontroleerd of de motor en het emissiebestrijdingssysteem op bedrijfstemperatuur zijn. Hieraan wordt voldaan indien de motor gedurende drie minuten op een toerental van ongeveer 3000 omw/min heeft gedraaid en:
      1. een proefrit heeft plaatsgevonden, of
      2. de motorolietemperatuur minimaal 80 ºC bedraagt.
      De motorolietemperatuur moet worden gecontroleerd met behulp van een deugdelijke olietemperatuurmeter.

     

    Artikel 41 Koolmonoxidegehalte bij stationair toerental

    1. De uitlaatgassen van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor, niet meer koolmonoxide bevatten dan:
      1. 4.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973, maar voor 1 oktober 1986;
      2. 3.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986, maar voor 1 juli 2002;
      3. 0.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig is uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem, dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde;
      4. 0.3 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002;
      5. 1.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig volgens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig, wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;
      6. 0.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002 en blijkens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig, wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas.
      Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.
    2. Het eerste lid is niet van toepassing op hybride elektrische voertuigen.

    Artikel 42 Koolmonoxidegehalte en lambdawaarde bij verhoogd toerental

    1. Personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen uitgerust met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten om de goede werking van dit systeem te controleren voldoen aan de onderstaande eisen. Het koolmonoxidegehalte en de lambdawaarde mogen bij verhoogd toerental en met een motor op bedrijfstemperatuur de onderstaande waarden niet overschrijden:
      1. 0.3 % vol. koolmonoxide, indien:
        1. het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1992, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
        2. het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1994, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
      2. 0.2 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
    2. De in het eerste lid, onder a en b, vermelde waarden worden bepaald bij een verhoogd toerental gelegen tussen de 2.000 omw/min. en 3.200 omw/min. Hierbij mogen alle elektrische stroomverbruikers zijn ingeschakeld.
    3. Indien het voertuig is voorzien van een rotatiemotor, kan de controle op de werking van het emissiebestrijdingssysteem achterwege blijven.
    4. Indien het voertuig is voorzien van een LPG-installatie, moet de meting bij verhoogd toerental worden uitgevoerd, indien:
      1. het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1997;
      2. het een bedrijfsauto of een bus betreft met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 31 december 1997.
    5. Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte bij verhoogd toerental mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten. Bij het vaststellen van de lambdawaarde mag het derde cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.
    6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing:
      1. op voertuigen die voorkomen op onderstaande lijst met voertuigspecifieke gegevens; of
      2. indien dit door middel van documentatie van de voertuigfabrikant wordt aangetoond.

        Voor deze voertuigen, bedoeld onder a en b, gelden de in deze lijst opgenomen eisen onderscheidenlijk de in die documentatie vermelde eisen. De lijst is niet van toepassing op motorvoertuigen voorzien van een LPG installatie.
    7. Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op seriehybride elektrische voertuigen.

    Artikel 43 Wijze van keuren

    1. De controle, bedoeld in de artikelen 41 en 42 geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een koolmonoxidemeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.
    2. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of:

      1. de motor met het stationaire toerental draait en op bedrijfstemperatuur is, en
      2. de carterontluchting op het voertuig is aangesloten.
    3. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.
    4. De sonde wordt ten minste 0,30 m. in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. De eindwaarde van een meting wordt gelijkgesteld met de waarde die na 30 seconden is bereikt.
    5. Het verhoogd toerental moet worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller.
    6. Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.
    7. Indien er meer dan één brandstof in het kentekenregister wordt vermeld, worden de milieueisen alleen ten aanzien van LPG of benzine gecontroleerd. Daarbij wordt de navolgende volgorde gehanteerd:
      1. alleen op LPG, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘G’ wordt aangegeven;
      2. alleen op benzine, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘B’ wordt aangegeven en niet tevens een ‘G’ is vermeld.
    8. In afwijking van de voorgaande leden is het toegestaan bij voertuigen die voorzien zijn van een emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem (EOBD-systeem), uitgezonderd voertuigen met een LPG- of CNG-installatie, de controle, bedoeld in artikel 41 uit te voeren door het uitlezen van het EOBD-systeem met behulp van het uitleesapparaat. De weergave kan de P-code bevatten, een beschrijvende tekst, of een combinatie van beide. Er is voldaan aan artikel 41, indien er sprake is van een foutloos EOBD-systeem. Hiertoe dient het EOBD-systeem een aantal interne controles te hebben afgerond, de zogenaamde readiness-test. Indien emissiegerelateerde foutcodes worden geconstateerd of de readiness-test niet is afgerond, vindt alsnog een beoordeling plaats overeenkomstig het eerste tot en met achtste lid van dit artikel.

    Lijst met voertuigspecifieke gegevens. (pdf, 154kb) 

    Toelichting

    Meten emissie

    Als een uitlaatgastest noodzakelijk is, beperkt de controle van de uitlaatgassen zich tot die voertuigen, waarbij de brandstof of één van de brandstoffen LPG of benzine is. De milieueisen voor LPG worden alleen beoordeeld als er een “G” (al dan niet in combinatie met andere brandstoffen) in het kentekenregister staat. De milieueisen voor benzine worden beoordeeld als er een “B” (niet in combinatie met G) in het kentekenregister staat.

  7. 7.

    De uitlaatgassen van bedrijfsauto's met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, mogen niet meer dan de aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikelen 44 en 45, van toepassing.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 44 Eisen roetmeting

    1. Van personenauto's, bedrijfsauto's en bussen voorzien van een verbrandingsmotor met compressieontsteking, mag de hoeveelheid roet, uitgedrukt in de absorptiecoëfficiënt (k-waarde) van de uitlaatgassen, de volgende waarden niet overschrijden:
      1. 3,0 m-1 voor een motor met drukvulling, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979 doch vóór 1 juli 2008;
      2. 2,5 m-1 voor een motor met natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979 doch vóór 1 juli 2008;
      3. 1,5 m-1 voor een motor met drukvulling of natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2008 doch vóór 1 januari 2018;
      4. 0,7 m-1 voor een motor met drukvulling of natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2017.
    2. Om de maximum hoeveelheid roet, bedoeld in het eerste lid, te bepalen, worden de volgende meetwaarden in de roetmeter in te voeren meetwaarden gehanteerd:
      1. het stationaire toerental. Het betreft het werkelijke stationaire toerental, waarbij ten behoeve van het invoeren in de roetmeter wordt aangehouden een:
        1. minimumtoerental van 400 min-1;
        2. maximumtoerental van 1000 min-1;
      2. het afregeltoerental. Het afregeltoerental wordt geschat. Voor het in te voeren minimum- en maximumtoerental wordt een ruime marge aangehouden, zodat het geschatte afregeltoerental binnen die waarden valt; en
      3. een minimum motorolietemperatuur van 60° C.
    3. De roetmeting blijft achterwege, indien de personenauto, de bedrijfsauto of de bus is uitgerust met een comprex-lader of indien het een seriehybride elektrisch voertuig betreft.
    4. Indien een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan
      3.500 kg is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak:
      1. wordt de motorolie op temperatuur gebracht door stationair draaien van de motor of door middel van een rit, en
      2. vinden per test niet meer dan zes metingen plaats.
    5. De motorolietemperatuur moet de minimum waarde hebben bereikt. Indien het technisch niet mogelijk is de olietemperatuur te meten, waardoor de roetmeter aangeeft dat de olietemperatuur te laag is, mag de meting worden uitgevoerd met uitgeschakelde beveiliging. Indien de temperatuuropnemer niet in de motor is ingebracht, omdat duidelijk is dat de motorolie op de vereiste temperatuur is, mag eveneens met uitgeschakelde beveiliging worden gemeten.
    6. Het stationaire toerental dient binnen de in de roetmeter ingebrachte waarden te vallen. Indien dit niet het geval is, moet het stationaire toerental van de motor worden bijgesteld tot een waarde, die ligt tussen de ingebrachte waarden. Hierna kan verder worden gegaan met de meting. Is bijstellen niet mogelijk of wenselijk dan moet worden gestopt met de meting en kan het voertuig niet worden goedgekeurd.
    7. Het afregeltoerental dient binnen de in de roetmeter ingebrachte waarden te vallen. Indien dit niet het geval is, dan moet het afregeltoerental in de roetmeter worden gewijzigd, zodat het afregeltoerental van de motor binnen de ingebrachte waarden valt.
    8. Indien tijdens de keuring blijkt dat de brandstofpomp zodanig is afgesteld dat de maximum snelheid van het voertuig lager is dan 60 km/uur, wordt het voertuig alsnog afgekeurd. De brandstofpomp dient in dergelijk geval opnieuw te worden afgesteld, waarna de roetmeting opnieuw moet worden uitgevoerd.
    9. De meetprocedure mag worden afgebroken, indien de roetmeter aangeeft, dat de absorptiecoëfficiënt van de eerste of tweede meting kleiner of gelijk is dan de maximale absorptiecoëfficiënt minus 0,5 m-1, waarbij is voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
    10. Indien de absorptiecoëfficiënt aan de hand van de roetmeetstrook moet worden bepaald, omdat de absorptiecoëfficiënt van de eerste en tweede meting niet kleiner of gelijk is dan de maximale absorptiecoëfficiënt minus 0.5 m-1, dan mogen de verschillen van de afregeltoerentallen van de metingen, waarmee de gemiddelde absorptiecoëfficiënt wordt bepaald, niet meer dan 10% bedragen van het hoogste afregeltoerental. Het onderling verschil in absorptiecoëfficiënt (de bandbreedte) tussen drie opeenvolgende testen mag niet groter zijn dan:
      - 0,5 m-1 als de berekende k-waarde kleiner of gelijk is aan 2,5 m-1, en
      - 0,7 m-1 als de berekende k-waarde groter is dan 2,5 m-1.

    Artikel 45 Wijze van keuren

    1. De controle geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een roetmeter, die ten minste gedurende de door de fabrikant van de roetmeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.
    2. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsterafnamesysteem en de desbetreffende verbindingskabels in goede staat verkeren, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadigingen.
    3. De sonde wordt op de wijze, zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter, in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken sonde moeten worden gevolgd.
    4. Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.
    5. De motorolietemperatuur wordt gemeten met behulp van een temperatuuropnemer welke op de wijze, zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter, in de motor wordt ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken temperatuuropnemer moeten worden gevolgd.
    6. Het stationaire toerental en afregeltoerental moeten worden ingevoerd in de roetmeter en gecontroleerd met behulp van een toerenteller. Zonodig wordt het stationair toerental afgesteld, alvorens met de meting wordt begonnen. Eventuele aanwijzingen in de handleiding moeten worden gevolgd.
    7. Bij elke meting moet het gaspedaal snel en zonder onderbreking binnen één seconde tot aan de aanslag worden ingedrukt.
    Toelichting

    Afregeltoerental bij roetmeting

    Als een voertuig bij stilstand een beperkt afregeltoerental heeft, dan voert u de meting bij dit toerental uit. Kunt u op een eenvoudige manier bij stilstand toch een hoger toerental bereiken, dan moet u de roetmeting uitvoeren bij dit hogere toerental.  

    Roetmeting voor Euro 6 motoren

    Roetmeting voor Euro 6 motoren (pdf, 201kb)

    Dieselroetmeting bij gereviseerde motor met minder dan 5000 km

    Heeft een voertuig een gereviseerde dieselmotor, dan is het mogelijk om de APK bij een keuringsstation van de RDW uit te laten voeren zonder roetmeting. Dit geldt voor gereviseerde motoren die aangetoond minder dan 5000 km hebben gereden.
  8. 8.

    n.v.t. voor zware bedrijfsauto’s
  9. 9.

    Bij bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking waarvan:

    • de in het kentekenregister vermelde deeltjesmassa type 1 kleiner is dan of gelijk is aan 0,005 g/km respectievelijk 5 mg/km, of
    • de in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde milieuclassificatie gelijk is aan of groter is dan Euro 6 of Euro VI, of
    • in het kentekenregister is vastgelegd dat een roetfilter is vastgesteld, moet het roetfilter aanwezig en niet duidelijk defect zijn.
    Wijze van keuren
    Visuele controle.
  10. 10.

    n.v.t. voor zware bedrijfsauto’s
  11. 11.

    Bij bedrijfsauto’s met roetfilter zoals bedoeld in het negende lid, dient het roetfilter goed te werken. Hierbij is het bepaalde in de Aanvullende permanente eisen, artikelen 45e tot en met 45g, van toepassing.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 45e

    1. De goede werking van het roetfilter wordt gecontroleerd door meting van het aantal deeltjes per kubieke centimeter in de uitlaatgassen.
    2. De test, bedoeld in het eerste lid, wordt bij stationair toerental uitgevoerd.

    Artikel 45f

    De uitlaatgassen van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met compressieontsteking en roetfilter, mogen bij stationair toerental niet meer deeltjes bevatten dan 1.000.000 deeltjes per kubieke centimeter.

    Artikel 45g

    1. De controle, bedoeld in artikel 45e, geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een deeltjesteller die ten minste gedurende de door de fabrikant van de deeltjesteller opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.
    2. Voor elke test wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.
    3. De sonde wordt ten minste 0,30 m in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht.
    4. Indien een uitlaatsysteem met één roetfilter meer dan één uitmonding heeft, beperkt de controle zich tot één uitmonding.
    5. Indien een uitlaatsysteem meerdere roetfilters bevat, wordt in de uitmonding van elk roetfilter een controle uitgevoerd.
  12. 12.

    De verplichtingen, bedoeld in het zevende en tiende lid, gelden niet voor bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking en roetfilter als bedoeld in het negende lid.